Wijs naar een voorwerp en zeg tegen de persoon: “Kijk naar die/dat (voorwerp).” Kies verschillende voorwerpen uit om in de opdracht te gebruiken. Bijvoorbeeld de deur, de muur, de boom, enz.
Wijs naar een voorwerp en zeg tegen de persoon: “Kijk naar die/dat (voorwerp).” Kies verschillende voorwerpen uit om in de opdracht te gebruiken. Bijvoorbeeld de deur, de muur, de boom, enz.